Vertelling van een oude Arabier

Toen God de wereld had geschapen, de zon en de sterren, alle dieren en tenslotte de mens, vond hij het wel mooi wat hij gemaakt had, maar alles bleef stil, dood, onbeweeglijk.

God zei: “Draai!” tegen de aarde en de sterren. God zei: “ Vlieg!” tegen de vogels. “Loop en dans!” tegen de dieren en de mensen, maar wat God ook deed, het hielp niet. Ze gehoorzaamden hem niet. God zat moedeloos boven op zijn schepping.

Om uit te rusten nam Hij zijn tweesnarige viool. Maar wat hij speelde maakte Hem verdrietiger dan Hij al was. En alles bleef dood en roerloos aan zijn voeten liggen. Toen streek God op die ene snaar heel voorzichtig een toon aan die Hem wel beviel. Hij hield die toon vast en Hij zocht, geduldig luisterend, op de andere snaar een toon die daarbij paste, zoals Hij gehoopt had dat de vrouw bij de man zou passen. God zocht en luisterde om zijn eigen verdriet te temmen. En toen, na lang zoeken, vond God de twee tonen die zo op elkaar leken, zo bij elkaar pasten, dat ze in elkaar opgingen. Gods ogen straalden van geluk, om zijn mond speelde een glimlach. Hij hield niet op die harmonie te spelen die Hem zo gelukkig maakte.

In zijn grote vreugde durfde Hij weer naar zijn schepping te kijken. En wat zag Hij? De aarde en de sterren draaiden, de vogels vlogen en zongen en kwetterden, de vissen zwommen, de dieren liepen en toen Hij heel goed keek, terwijl Hij doorspeelde, zag Hij dat de mens opstond, de vrouw stond ook op, ze bewogen hun armen en benen, ze dansten, hun lippen en tongen maakten woorden, hun handen betastten alle dingen om hen heen, dansend liepen ze naar elkaar toe en deden alles waar God hen voor had gemaakt. En toen was God tevreden, want alles ademde en leefde, dank zij die enige volmaakte harmonie die Hij gevonden had op zijn tweesnarige viool.

Dineke Vermeulen